top of page

Actuele jurisprudentie

Klik hierboven voor de volledige tekst.

 

Als de burger bij de lokale overheid ten aanzien van een verzoek om kwijtschelding is "uitgeprocedeerd", kan deze burger zich nog wenden tot de Nationale ombudsman. Als de Nationale ombudsman tot de conclusie komt dat de lokale overheid anders had moeten handelen dan zij heeft gedaan, leidt dit tot een rapport met een aanbeveling. Deze instantie oordeelt hierbij vanuit de gedachte dat niet de regels centraal moeten staan, maar de mensen over wie die regels gaan.

 

Het is echter niet de bedoeling dat een aanbeveling leidt tot strijd met wettelijke bepalingen. Bij de laatste aanbeveling over de kwijtscheldingsproblematiek (rapport 2017/136) lijkt de Nationale ombudsman wettelijke voorschriften waar niet van afgeweken mag worden, ondergeschikt te maken aan de wens (of het "vereiste") van maatwerk.

Immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn.

De Gemeentewet geeft de heffingsambtenaar een (erg) ruime termijn voor de behandeling van een bezwaarschrift. Wanneer de totale termijn voor de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep meer dan twee jaar bedraagt, is er sprake van overschrijding van een redelijke termijn.

 

Zelfs als de heffingsambtenaar binnen de wettelijke termijn uitspraak op het bezwaarschrift doet, kan een veroordeling tot het vergoeden van immateriële schade volgen. De Hoge Raad oordeelt dat de bezwaarfase onredelijk lang duurt, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt.

 

Wederom een signaal dat de planning van de behandeling van bezwaarschriften niet slechts gericht moet zijn op de wettelijke beslistermijn!

Bezwaar gegrond, toch geen recht op proceskostenvergoeding!

Er is sprake van een gegrond verklaard bezwaarschrift. Belanghebbende heeft gevraagd om een proceskostenvergoeding. Moet deze dan altijd worden toegekend?

 

In onderhavige casus is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. In bezwaar bleek dat belanghebbende wel betaald had, maar een fout had gemaakt bij het invoeren van het kenteken. De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag ingetrokken.

 

Omdat er geen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (het opleggen van de naheffingsaanslag), maar het ontstaan van de naheffingsaanslag aan belanghebbende zelf te wijten is, behoeft ook geen proceskostenvergoeding te worden toegekend.

In de zomervakantie twee weken wonen op een recreatiepark?

Op een recreatiepark staan diverse recreatiewoningen en stacaravans. Kunnen deze objecten worden aangemerkt als woningen en moeten de woongedeelten dan worden vrijgesteld voor de OZB-gebruikersbelasting?

 

De Rechtbank Gelderland haalt in de uitspraak op een heldere wijze de wetshistorie aan en verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad uit 2013. De belangrijkste overweging van de Rechtbank richt zich op het gegeven dat de betreffende objecten niet bestemd zijn voor permanente bewoning door de feitelijke gebruiker. En daarom het geheel terecht is gewaardeerd als niet-woning en er geen sprake is van vrij te stellen woondelen.

Medebelanghebbendebeschikking voor echtgenoot?

Het gebeurt nog weleens dat diegene die de WOZ-beschikking op naam gesteld gekregen heeft, de bezwaartermijn (abusievelijk) laat verstrijken. Om toch alsnog een ontvankelijk (in dit geval: tijdig) bezwaarschrift in te dienen, wordt door de echtgenoot om een medebelanghebbendebeschikking gevraagd. Moet deze beschikking dan worden afgegeven, waarmee de mogelijkheid geboden wordt om alsnog tijdig bezwaar in te dienen?

 

Het antwoord van de Hoge Raad (cassatie) hierop luidt: ja, er moet een medebelanghebbendebeschikking worden afgegeven indien er sprake is van een huwelijk in gemeenschap van goederen. De Hoge Raad oordeelt: doordat in artikel 30, lid 1, Wet WOZ is bepaald dat artikel 26a, lid 2, AWR van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot de waardebepaling en waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV van de Wet WOZ, kan onder omstandigheden de echtgenoot van degene tot wie de waardebeschikking is gericht zelf bezwaar maken tegen die beschikking. Er is dus geen aparte beschikking op naam van de medebelanghebbende vereist om bezwaar te kunnen maken tegen de beschikking op naam van de echtgenoot.

 

De Hoge Raad oordeelt verder: deze mogelijkheid laat onverlet dat die echtgenoot (medebelanghebbende) een fiscaal belang kan hebben. Degene die een dergelijk belang heeft kan volgens artikel 28 Wet WOZ aanspraak maken op een te zijnen aanzien te nemen medebelanghebbendebeschikking. Anders dan het middel betoogt, geldt hierbij niet als eis dat die medebelanghebbende niet op de hoogte is of zou kunnen zijn van de ten aanzien van zijn echtgenoot genomen beschikking.

Tijdig opleggen (navorderings)aanslag

De belastingwetgeving geeft zogenaamde verjaringstermijnen voor het opleggen van een belastingaanslag. Zo is de algemene verjaringstermijn voor het opleggen van een aanslag gesteld op 3 jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (art. 11, lid 3 AWR). De algemene verjaringstermijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag (te weinig geheven belasting) is gesteld op 5 jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (art. 16, lid 3 AWR).

 

Anderzijds moet de inspecteur zich ook houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Als er pas tegen het verstrijken van de verjaringstermijn een aanslag wordt opgelegd, heeft de inspecteur dan wel voortvarend genoeg gehandeld (zorgvuldigheidsbeginsel)?

 

De Hoge Raad oordeelt in cassatie op 14 augusus 2015 in een vergelijkbare situatie als volgt: Uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (art. 16, lid 3 AWR) is af te leiden dat in een geval waarin de inspecteur een navorderingsaanslag oplegt binnen de daarin gestelde termijn, maar niet zo voortvarend als mogelijk is, dit tot verval van de navorderingsbevoegdheid leidt. En dus niet leidt tot strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.

Gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel

Jaren achtereen is er sprake van een belastbaar feit, maar desondanks is geen aanslag opgelegd. Kan belastingschuldige zich dan met succes beroepen op het vertrouwensbeginsel, als er "plotseling" wel een aanslag wordt opgelegd?

 

Op 12 augustus 2015 wordt door de Hoge Raad in hoger beroep geoordeeld dat voor in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist is. In onderhavige casus is er sprake van een door de heffingsambtenaar gegrond beoordeeld bezwaarschrift (2006), vervolgens jaren geen opgelegde aanslag en daarna zonder dat omstandigheden zijn veranderd, in december 2013, aanslagen voor de jaren 2011, 2012 en 2013.

 

In de beoordeling van het beroep wordt geoordeeld dat de samenhang van de uitspraak van de heffingsambtenaar (2006), het jarenlang niet opleggen en achterwege blijven van verdere specifieke aankondiging dat het perceel weer in de heffing zou worden betrokken, de gerechtvaardigde indruk kan wekken dat daaraan een bewuste standpuntbepaling van de heffingsambtenaar ten grondslag lag. (Zie onder 8.6 van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag).

Onredelijke en willekeurige heffing?

Bij de rioolheffing wordt steeds vaker aangevoerd dat er (volgens belastingschuldige) sprake is van onredelijke en willekeurige heffing. Argumenten als “mijn perceel is niet aangesloten op de riolering” en “er wordt een vast bedrag per perceel geheven, als eigenaar/gebruiker van meerdere kleine percelen word ik onevenredig belast” worden hierbij vaak aangehaald.

 

Met de invoering van artikel 228a van de Gemeentewet heeft de wetgever, anders dan bij het rioolrecht van toepassing was, het profijtbeginsel helemaal losgelaten. Waarmee de mogelijkheid werd geschapen om alle eigenaren en/of gebruikers van percelen te betrekken in de heffing. Daarnaast heeft de wetgever geen voorschriften over de belastingplicht, het belastbare feit, de heffingsmaatstaven, de tarieven en wat overigens voor de heffing en de invordering van de rioolheffing van belang is opgenomen. De gemeenteraad is derhalve vrij om aan deze elementen van de rioolheffing in de desbetreffende belastingverordening de invulling te geven die hij wenst.

 

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verwijst in de uitspraak in hoger beroep van 17 februari 2015 nogmaals naar de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet (TK, vergaderjaar 2005–2006, 30 578, nr. 3, blz 22-23) alwaar de mogelijkheid om de heffing vast te stellen op een “vast bedrag per eigendom” ook uitdrukkelijk wordt vermeld. In geval van bezwaarschriften waarbij eerder genoemde argumenten worden aangehaald, is het verstandig om naar zo recent mogelijke jurisprudentie te verwijzen.

Please reload

bottom of page